Familie Rijnders

J.A. Rijnders en M.H.L. Rijnders–van Dorsten

J.A. Rijnders: “Mijn grootvader van vaders kant komt uit Hellevoetsluis, van verarmde adel, zeg ik altijd. Die grootvader is destijds naar Indië gegaan in de koloniale tijd en daar met een Indonesische vrouw getrouwd. Eerst in concubinaat, later getrouwd. Zo is de Indische Rijnderstak ontstaan. Opa was militair op Java en uitgezonden als vrijwilliger en later in Bogor terechtgekomen. Vandaaruit zijn de kinderen naar Jakarta getrokken. Mijn vader is toen hij volwassen was naar de militaire school gegaan in Gombong op Midden-Java bij Magelang. Speciaal voor jongelui die later militair wilden worden. En daar zijn vooral grote mensen (red. voorname) uit voortgekomen. Er zaten daar ook erg veel Indo-Europeanen. En van daaruit is in principe ook het KNIL ontstaan. Veel officieren uit Gombong zijn ook uitgezonden geweest voor de Atjeh-oorlog op Sumatra.”

M.H.L. Rijnders–van Dorsten: “Mijn oom, van de Van Dorstens-kant, is destijds naar Atjeh gegaan en is later ook geridderd. Mijn familie komt oorspronkelijk uit Utrecht. Eigenlijk heette zij Von Dort (oorspronkelijk uit Duitsland), maar de familie is ooit via Groningen naar Utrecht gegaan en heeft zich daar gevestigd. Het waren koopvaardijlieden. En van daaruit zijn zij naar Indië vertrokken. Drie generaties geleden.”

J.A.: “Ik ben geboren in Magelang. Mijn vader was militair bij de genie. Toen werd hij overgeplaatst naar Jakarta (Batavia) maar wij woonden in Meester Cornelis (stadswijk). Tot de Jap kwam. Daar heb ik dus grotendeels mijn jeugd doorgebracht.”

M.H.L.: Ik zat in Bandung. Ik ben een echt Bandungs meisje. Bandung werd vroeger altijd de bloemenstad en het Parijs van Java genoemd. De mooiste meisjes komen altijd uit Bandung.” Daarop reageert John: “Wil je dit uitvegen!” (Het interview werd opgenomen op een audiocassette, red.)

J.A.: “Toen de oorlog in 1942 uitbrak werd ik op Meester Cornelis door de Jap gepakt samen met mijn vader. Mijn broer vluchtte naar de kampong. Hij was militair en zat ook bij de genie en was een van de eersten die aan Birma spoorweg moest werken. Hij heeft het overleefd en is na de oorlog teruggekomen met een Thais meisje. Mijn vader en ik zijn in een burgerkamp ondergebracht. Mijn vader was al gepensioneerd en wij werden opgepakt door de Jap en via Andir gingen wij naar Bandung. Mijn moeder bleef thuis. Ja, ik heb drie en een halfjaar vastgezeten.”

M.H.L.: “Ik heb tijdens de Japanse bezetting buiten het kamp kunnen blijven. Alleen in de Bersiap-tijd zijn we het kamp ingegaan. De bersiaptijd was veel erger dan de jappentijd. Ik was een jong meisje en mijn moeder was vreselijk bang vanwege de berichten van kennissen, die opgroeiende meisjes hadden die door die oproerkraaiers zo maar werden meegenomen en verkracht enz. Daar was mijn moeder zo bang voor. Wij gingen dus ook het beschermingskamp in. Daar hebben wij zo ongeveer en jaar gezeten, totdat alles ook veilig was. Naderhand kwam mijn vader terug. Toen was het gezin weer herenigd. Ik zat zelf nog op de HBS en ik had de zorg voor het hele gezin, omdat mijn ouders destijds gescheiden waren. Dus na schooltijd zorgde ik voor het hele gezin, wassen, koken etc. Soms hadden we helemaal niks in huis en dan schraapte ik alle lege flessen en oude kranten bij elkaar en verkocht deze aan zo’n rommelhandelaar. Je leefde van dag tot dag. Mijn vader werkte wel bij de spoorwegen, maar bij gelegenheid werd hij op wachtgeld gezet. Hij kon wel cursussen volgen maar dat wilde hij niet want dat betekende dat hij in de toekomst Indonesiër moest worden. Hij had al zolang als commies gewerkt dus hij wachtte maar op zijn wachtgeld.”

J.A.: Toen ik was overgeplaatst naar Bandung was ik daar jongste bediende van kampcommandant Jonkheer van Karnebeek en van Van Riemsdijk. Van Karnebeek was bekend en beroemd in Japan vanwege de handelsbetrekkingen. Daar hadden wij profijt van. Ik werkte ook in die beroemde chocoladefabriek). Ik was hulp bij al die topmensen en was in een meer beschermde omgeving. Die hebben hem zoveel beloofd maar ja… forget it. Ik heb nog gezocht naar dhr. Van Riemsdijk maar we kunnen hem niet meer vinden. Misschien is hij al dood. Ik heb ook meegemaakt dat drie marinemensen werden doodgestoken door de Jap. Die executies. We moesten helemaal daaromheen gaan staan en kijken. Als jongen van 17 moest je daarnaar kijken.” 

M.H.L.: “Dit heeft nog best wel een stempel op John gedrukt.”

J.A.: “Ik heb ook in de bakkerij gewerkt toen ze mensen te kort kwamen. Dan schraapte ik altijd de blikken uit want daar zat meestal nog een laag op. Dan verzamelde ik dat allemaal in een grote bak, deed wat suiker erop en bracht het dan naar het jongenskamp. Ze noemden mij de kruimelkoning. Ook de zieken kregen wat in een zakje. In die omstandigheden was dit heel welkom. Van het jongenskamp heb ik alleen ene Anderson nog ooit ontmoet. Maar intussen is die ook weer overleden. Ik heb veel meegemaakt. Toen de onafhankelijkheid kwam, werden wij verjaagd door de pelopors. We gingen allemaal naar het beroemde tiende bataljon. Dat was een beschermd gebied.”

M.H.L.: “Je moet wel vertellen dat jullie met vrachtwagens werden opgehaald.”

J.A.: “Ja het was zo. Die Engelsen haalden ons op uit de diverse straten. Zij reden langzaam. We moesten oppassen, want achter hen reden die pelopors. Ik heb mijn vader opgetild en ben op die vrachtwagen geklommen. Gelukkig is dit gelukt. Toen heb ik in een dieetkeuken gezeten. Ik heb voor de luchtmacht gekozen en ben naar Nieuw-Guinea gegaan naar Biak om de boel over te nemen van de Engelsen. Biak was een springplank naar Manilla. Het was er vol met tanks en jeeps in 1946 en heb daar twee jaar gewerkt. Toen moest ik naar Andir en daar heb ik mijn vrouw ontmoet (diep in de ogen gekeken) in Bandung. 

Wij hebben ons verloofd en zijn op 14 december voor de wet getrouwd en de 17evoor de kerk. Pas voor de kerk is het echt. In 1949 zijn wij dus getrouwd, vlak voordat wij naar Nederland gingen. Onze ouders bleven achter en die zijn pas veel later naar Nederland gekomen in 1953. Zij hadden al plannen om te gaan, maar moesten nog alles regelen met papieren en zo.” 

M.H.L.: “We wisten niet hoe het in Indonesië zou blijven. Ik was ook al zeven maanden zwanger van James. Toen mocht ik eigenlijk al niet meer reizen. Wij zijn met de New Australia gekomen, een Engels schip. Er waren ook speciale boten voor zwangere vrouwen en gezinnen met baby’s, zoals de Ranchie waarop de tweeling van Van Munster is geboren. We hebben alles moeten achterlaten en dus veel weggegeven aan familie of verkocht o.a. onze huwelijksuitzet. We hadden alleen maar kleren en een teddyberenjas. Onderweg kregen we trainingspakken. Vreselijk! En wanten in alle kleuren van de regenboog. Eigenlijk afgedankte kleding die niemand meer aan wilde.

In oktober 1950 zijn we in Nederland aangekomen. We werden in Nederland opgevangen in Valkenburg. Wij waren ingedeeld voor de groepen die naar het zuiden gingen omdat wij Rooms-Katholiek waren.”

J.A.: “Mijn collega’s van het squadron waren gereformeerd en zij gingen allemaal naar het noorden. Je werd gewoon ingedeeld naar geloof. In Gemert wilden ze eigenlijk ook alleen maar katholieken, maar nu zijn er toch nog veel protestanten. Dat komt door ons Indischen. Onder de eerste repatrianten waren velen met protestanten getrouwd. Vroeger was dat in Nederland eigenlijk onmogelijk. Mijn broer is zelf ook met een protestants meisje getrouwd. Vroeger moest je echt kiezen. Hij had gekozen voor de hervormde kerk. Hij is nu zwaar ziek en zit daar een beetje mee. Ik heb hem gezegd ‘je bent katholiek opgevoed dus je blijft katholiek’. Vroeger zei men: twee geloven op een kussen, daar zit de duivel tussen. 

Pater Van der Drift heeft een tijdje geleden gezegd, dat wij de boel hebben gereorganiseerd. Toen de vrouwen vroeger naar de kerk gingen hadden ze een hoofddoekje of een hoed op. Wij niet! En later had niemand meer een doekje of hoed op. Dat komt door ons!”

M.H.L.: “Toen we in Valkenburg zaten, kwam een ambtenaar van DMZ (Dienst Maatschappelijke Zorg) in het hotel en zei tegen mijn man dat hij een mantel voor zijn vrouw kon gaan kopen. Wij gingen naar Maastricht. Bij V&D hebben we gekeken, maar daar hadden ze geen kleding voor mijn maat (ik ben klein en ook nog zwanger). Dus ik kocht in een chique winkel. Toen ik de rekening gaf, schrok de ambtenaar en zei dat die winkel veel te duur was en dat John de jas maar moest terugbrengen. Dat was mijn eerste vernedering in Nederland. Nu zou je heel anders reageren, omdat je assertiever bent maar vroeger was je blij dat je in een vrij land kon leven.

We moesten de mantel terugbrengen en bij V&D kleding gaan kopen en tegelijkertijd konden we daar ook onze babyuitzet kopen. Maar alles moest ook weer terugbetaald worden.

Wij hebben uit Indonesië alleen maar 100 gulden over kunnen maken, omdat John zo snel naar Nederland moest. Anderen hebben wel 1000 gulden over kunnen maken. In die periode was 1000 gulden veel. Wij hadden niks. We hadden geen verwarming op de kamer, alleen een petroleumstel. Zo’n Alladin. Als John in het weekend thuiskwam had hij heel erg zin in nasi goreng en dan maakte je dat op die petroleumkachel. Je mocht wel niet op de hotelkamer koken, maar ik deed het toch. Als je ging douchen mocht je maar vijf minuten. Anders werd er op de deur geklopt. Alles moest vlug. Een keer in de week mocht je maar. Vreselijk. We hadden maar 1 kamer. Het was zo’n contractpension in Houten, een voorplaatsje van Valkenburg.”

J.A.: “Die mensen zijn echt wel rijk geworden. Naderhand hebben wij toch wel gereclameerd. Uiteindelijk hebben ze iemand van de gerepatrieerden gevonden, die dan voor ons wilde koken. Een Zuid-Afrikaan. Hij was sergeant-kok. Twee à drie keer in de week of als er feest was. Wij hebben er niet zo heel lang gezeten. Wij kwamen in oktober daar en kregen in januari een huis in Gemert. Wij zijn in de wijk Molenakker geplaatst. Ik werkte in die tijd al in Volkel. Dat was het opleidingscentrum van de mariniers. Ik was een van de vier eersten van de luchtmacht. Ik was magazijnmeester. Ik was daar gelegerd in zo’n Nissan hut en in het weekend naar huis. Later gingen de mariniers naar den Helder.”

M.H.L.: “Wij kwamen op zondag in Gemert aan en de mensen waren heel behulpzaam. Ze hebben geholpen met de kachel aanmaken en nog van alles en dat op zondag. Daar ben ik hen nog steeds dankbaar voor. Want het was me toch koud. Er was maar een meubelwinkel en je was verplicht daar je meubels te kopen. Van Zeeland heeft ons toen beduveld. Het waren allemaal afgekeurde meubels. Ze hebben ons niet erg netjes behandeld. Als je ziet wat asielzoekers tegenwoordig allemaal krijgen, is dat heel moeilijk te verkroppen. Je hart doet pijn. Zij krijgen alles. Misschien komt het wel, omdat wij als Indischen niet assertief genoeg waren. Als we gingen winkelen snapten de mensen niet hoe het kon, dat wij zo goed Nederlands spraken. Wij spraken hoog Nederlands. In Gemert sprak iedereen dialect.”

J.A.: “Er was een modelwoning ingericht. De familie Fiering, Filon, Denissen, Jacobs en aan de overkant was Dumassy, Falkenburg, Mezach, Van Munster, Van Muijen, Verstrengen, die later naar Australia is gegaan, Van Looy, De bruin en verderop De Kruif en Maassen. Onze Gemertse buren waren Wassenberg en aan de andere kant naast Franken, Witterick en dan Rovers.

De Indische militairen op Volkel:

Vliegtuigmonteur waren o.a. Strauss, Verstrengen, Maassen, De Kruif, Van Looy, De Vrij, Bloemhof, Franken, Staal, Van Muijen, Mezach, Filon, Romen, Schleenstein, Denissen en Fiering. Schuitemaker was instrumentmaker. Van de Luchtmachtbewaking: Noordhoorn, Wetzels en Jacobs. Magazijnmeester: Rijnders, Van Munster, Falkenburg en Van Dalen. Parachutepakker: Dumasy. Administrateur: Peerenboom. Fotograaf: De Haas.

Begintijd in Gemert

De mannen kenden elkaar en later leerden de vrouwen elkaar kennen bij de groenteboer etc. Naderhand organiseerde Boet van Munster een feestje bij hem thuis en zo werd iedere maand ergens anders feest gehouden, lekker gekookt en geroddeld. Veel werd samengedaan, lachen en huilen. Toen is er een echte band gekomen tussen een aantal Indische gezinnen. Ook een aantal hield zich toch wel afzijdig. Daarna heeft Boet van Munster een vereniging opgericht Ontspanning Na Inspanning bij café van Extel in de Pandelaar. Dit waren de eerste contactavonden. In 1957 is het opgeheven. Het heeft iets met het café te maken gehad en Boet had het ook druk met z’n gezin. Er kwamen alleen Indische mensen. Niemand had vroeger een tv.  In een café - Moeke noemden we de oude vrouw en eigenares - tegenover de kerk. Daar mocht de hele luchtmacht tv-kijken naar voetbalwedstrijden. Later bij Van Berlo in de Virmundtstraat in café De Commandeur.”

M.H.L.: “Om half acht vertrok de bus van Jan de Wit met de mannen naar de vliegbasis. Ik had vreselijke heimwee omdat ik de hele dag alleen was en in het begin niemand kende. Als we bij elkaar kwamen werd er veel gepraat over Indonesië.”

J.A.: “Als wij op zaterdag of zondag weggingen naar een of andere speeltuin en de bakker bracht brood aan de deur dan kwam je terug en lag het brood er nog steeds. Er werd niet gejat. Ook melk van de melkboer. Ook als ik wel eens boodschappen deed bij b.v. de drogist en ik had geen geld genoeg dan zei men ‘ó dat komt wel goed hoor meneer Rijnders’. Op een gegeven moment vertrouwden ze ons.”

M.H.L.: “Bosman en Mickers waren de kruideniers die bij de Indischen kwamen. Ook kolenboer Slits. En bakker van Brussel. Wij hadden wel moeite met bepaalde gewoonten van de Gemertse bevolking. Als je bij iemand kwam en bij ons zijn ze aan het eten, dan zeg je ‘schuif aan’. Ook al heb je maar een beetje, je deelt dat. Maar dat is bij hun niet. Dan moet je wachten in de kamer. Onze dochter Sanny kwam ooit huilend thuis. Als ik iets heb, deel ik dat altijd maar nu gaan ze spiegelen. Ik snapte toen niet wat spiegelen was.

Pater Van der Drift heeft ons heel veel geholpen. Hij was onze huisvriend. Hij was heel erg geïnteresseerd in de Indische groep. Hij luisterde vooral en hielp ook veel. Je kon altijd bij hem terecht. Hij hield ook erg van Indisch eten. Een jongere broer van hem, Felix, was broeder en die kwam wel eens langs de huizen en zo is het begonnen. Felix zit nu in Brazilië. 
Wat wij Indische mensen in Gemert aan verandering te weeg hebben gebracht? Indisch eten. Wij hadden geen problemen met de Gemertse buren. Ik was ook een van de eersten die de was ging doen op zondag en dan zeiden ze wel ‘o,o, gade gij de was doen?’ Maar niemand zei dat het niet mocht. Ze keken met grote ogen want John deed de was en ik deed de tuin, spaaien, de moestuin en de bloementuin. 
Ik heb ook nog naailessen gegeven in ons huis, boven. Verschillende Indischen zijn bij het koor gegaan. John hield in die tijd ook de kinderen in de buurt bezig met allerlei spelletjes. Hoela hoepen. En met carnaval moesten de kinderen dan thuis twee deksels vragen en zo hield hij dan een optocht. De huisartsen toentertijd waren dr. Beukers en dr. Verbeek. Dr. Beukers heeft toch veel betekend voor de Indische mensen. Soms kwam hij bulderend binnen en daar kon ik niet goed tegen. Gezinsverzorging hebben wij nooit gehad. Alles hebben wij zelf moeten doen. Alleen kraamverzorgsters.”

J.A.: "De middenstand is best wel rijk geworden van ons. Dat was ook een van de argumenten voor de gemeente om de Indische mensen op te vangen.”

Eindhoven, 5 januari 2001

R.A. de Haas